BIJLAGE 12.
Adres aan de Tweede Kamer der Staten generaal, den
18 November 1852, door A. van DEN AKKER en 11
anderen, houdende beklag wegens het niet nakomen der
overeenkomst van 1847 en verzoekende een onderzoek
(enquete).
Geven eerbiediglijk te kennen de ondergeteekenden , alle ingelanden
van polders, gelegen in het Hoogheemraadschap van Rijnland, bezuiden
den Rijn.
Dat door de afsluiting van het Haarlemmermeer de boezem van
Rijnland voor #/4 is verkleind.
Dat die verkleinde boezem zonder de hulp van het noodige getal
stoommachines of andere kunstmiddelen ontoereikend is om het water
te bergen dat door de molens op dien boezem wordt uitgeslagen.
Dat de ondervinding van de jongstverloopene jaren heeft doen zien,
dat aan de overeenkomst tusschen de Commissie van beheer en toezigt
over de droogmakerij van het Haarlemmermeer en het Hoogheemraadschap
van Rijnland, op den 19 Julij 1847 te ’s Gravenhage , en den 3 Augustus
daaraanvolgende te Leijden geteekend, onder goedkeuring des Konings
gesloten, geen gevolg wordt gegeven, vermits het peil, bij art. 1 sub
litt. a van die overeenkomst, voor Riijnlands boezem bepaald, steeds
is overschreden, zonder dat aan het stellige redmiddel, bij dat art. sub
litt. e vermeld, gevolg is gegeven. Want zoo ooit dat redmiddel had
behooren te worden aangewend, dan zoude het toch in het tegenwoor-
dige najaar moeten zijn. Alleen toch bezuiden van Leijden is niet minder
dan een getal van ongeveer 5000 bunders vruchtbaar land zoodanig met
water bezet, dat al het winterbezaai is vernield en de koeijen zeer on-
tijdig moeten zijn opgestald, waardoor eene niet te berekenen schade aan
de bruikers van die zoo kostbare landerijen is toegebragt, en geheele
streken meer naar een waterplas dan naar vruchtbare landerijen gelij-
ken, aangezien onderscheidene polders ruim 78 duimen water op het
gewone peil hebben.
Men zegge niet dat het tegenwoordige jaar een buitengewoon ver-
schijnsel oplevert, en dat ook zelfs, als het Meer niet was afgesloten,